no·zem (de; m,v; meervoud: nozems)
jong en opstandig; zelfbewust.
Als je denkt aan een stoere jongen, dan denk je aan een nozem. De nozem is voor niets en niemand bang en doet wat hij wil. Hij zal zich door niemand de les laten lezen en al helemaal niet door iemand met autoriteit. De nozem weet dat hij een nozem is en is daar trots op.